Een onderzoek van het Institut für Umwelttechnik und Energiewirtschaft (IUE) van de TU Hamburg toont aan, dat het gebruik van nieuwe brandstoffen potentieel kan leiden tot een hogere emissie van broeikasgassen.
De Europese Unie streeft in de Richtlijn Duurzame Energie naar minimalisering van broeikasgassen. Behalve de gangbare biobrandstoffen van de eerste generatie (1G) moeten ook biobrandstoffen van de tweede generatie (2G) worden gebruikt om de politieke klimaatdoelstellingen te halen.
De huidige op de markt verkrijgbare 1G biobrandstoffen worden gemaakt uit planten voor de voedingsmiddelen- en veevoederindustrie, zoals granen, soja, raapzaad of palmvruchten. Alternatieven zijn de zogeheten 2G biobrandstoffen uit restanten, nevenproducten en afval (stro, houtresten, oud hout, gemeentelijk bioafval).
De laatste decennia zijn veel publieke middelen gestoken in onderzoek en ontwikkeling om tot een betere reductie van broeikas-emissies in het verkeer te komen. Hiermee probeert men tevens om een mogelijke discussie over concurrerend gebruik van middelen te voorkomen (bord of tank).
De onderzoekers in Hamburg onderzochten of vervanging van G1 door G2 biobrandstof uit het oogpunt van het klimaat zinvol is. In het kader van een alles omvattende ecobalans is een overgang van de huidige productie van biobrandstof naar de nagestreefde toekomstige productiestructuur gedetailleerd geanalyseerd en gekwantificeerd. De resultaten tonen aan, dat de vervanging van G1 biobrandstoffen door die van de tweede generatie in potentie tot verhoogde emissies van klimaatgas kan leiden.
Dit verrassende resultaat wordt duidelijk als rekening wordt gehouden met mogelijke markteffecten. De huidige installaties voor biobrandstof zijn gekoppeld aan de veevoedermarkt. Behalve brandstoffen maken dergelijke installaties ook eiwitrijk veevoeder. Maar als brandstoffen van de tweede generatie worden gemaakt en deze de eerste generatie vervangen, moeten andere bronnen aan de vraag naar veevoeder voldoen. Als dan bij het gebruik van de nieuwe 2G biobrandstoffen het extra benodigde veevoeder uit Zuid-Amerika moet worden ingevoerd, zou in vergelijking met nu meer broeikasgas worden uitgestoten.
Om betrouwbare uitspraken te doen over de voor- en nadelen van alternatieve brandstoffen mag onderzoek naar de klimaateffecten van biobrandstoffen volgens deze resultaten niet alleen betrekking hebben om de biobrandstoffen zelf en de daarvoor gebruikte processen. Nieuw onderzoek moet ook rekening houden met de daarmee gepaard gaande directe en indirecte vervangingseffecten.
Omdat door de vervanging van 1G door 2G biobrandstoffen het tekort aan veevoeder door aankoop uit derde landen moet worden gedekt, kan de introductie van toekomstige biobrandstoffen per saldo tot hogere emissies leiden. Tegen de achtergrond van deze feiten moet de politiek goed worden geadviseerd voordat de implementatie van de bijbehorende administratieve besturingsmaatregelen volledig en allesomvattend worden onderzocht, of de daarvoor gedachte instrumenten wel geschikt zijn om het nagestreefde doel te bereiken. De huidige maatregelen schieten tekort.
(illustratie: IUE, TU Hamburg)